Het zijn de kleine woordjes die het ‘m doen. Als je tenminste weet welke van die kleine woordjes je het beste kunt zeggen. Want hoe magisch is het eigenlijk en hoe bizar, dat de manier waarop je taal gebruikt de impact en vaak ook het resultaat bepaalt van de situatie? Welke woorden kun je beter wel zeggen en welke niet?
Het is een bekend fenomeen dat je soms de inhoud van je boodschap op een bepaalde manier kunt verpakken met woorden om de reactie te krijgen waar je op zit te wachten. Toch hebben we vaak enkel maar één doel met onze woorden. Overbrengen wat wij willen van de ander. Maar als je even de tijd neemt om te bedenken wat je doel is met je boodschap, dan komen vaak ook de woorden die het beste daarbij passen naar boven.
Wat ik bedoel is dat we soms praten om te zenden. Niet te ontvangen. Met dit gegeven maak je het jezelf lastiger als je iets gedaan wilt krijgen of wilt hebben of krijgen van een ander, bijvoorbeeld je partner of je collega. Woorden die als het ware voorgeprogrammeerd zijn om in de categorie van ‘versturen’ te vallen, matchen niet de lading als je juist iets wilt van de categorie ‘ontvangen’.
In een opwelling of juist in alle drukte heb je vast wel eens iets tegen een ander gezegd, waarbij je niet bewust bezig was met de manier waarop je je boodschap overhandigde. Misschien was het een korte en statement, verpakt in de vorm van een vraag. Iets als ‘De sleutels liggen weer niet op hun plaats?’ Of stelde je wel een vraag, maar was je er niet bewust van hoe je hem stelde:‘Waarom liggen die sleutels toch net op hun plek?’.
Ook al zit er een duidelijk verschil tussen de eerste en de tweede opmerking, beide zinnen behoren eerder tot de categorie ‘zenden’ dan de categorie ‘ontvangen’. De boodschap die je overbrengt is gevoelsmatig namelijk een waarbij je duidelijk wilt maken dat jij op zoek bent naar de sleutels en dat het aan de ander ligt om ze je aan te reiken. Immers insinueer je dat het niet hebben van de sleutels de verantwoordelijkheid is van de ander.
Dat komt door de kleine woordjes. In de eerste zin is dat ‘weer. ‘Weer’ duidt aan dat het een continu proces is. Het zal niet de eerste keer geweest zijn, en doordat je dit woordje in je zin meeneemt wek je de indruk dat het ook niet de laatste keer zal zijn. Het gevolg is dat de kans groter is dat de ander zich aangevallen voelt. Nee, ik ben het met je eens, dit hoeft zeker niet altijd het geval te zijn, en ik zeg dat de kans wel toeneemt.
De tweede zin is een klassiek voorbeeld. Waarom-vragen roepen namelijk vrijwel altijd een weerstand op bij de ander. Op het moment dat je namelijk met een waarom-vraag komt die niet technisch aangelegen is, dan duw de ander in een positie waar hij zich eigenlijk alleen nog maar kan verdedigen. “Waarom gooi je je sokken nou niet in de was?” Je verwacht misschien niet eens een antwoord van de ander, omdat je wederom alleen je boodschap van frustratie, ergernis of irritatie wilt overbrengen (waarschijnlijk niet eens bewust). Bovendien, wat de ander ook zal zeggen, het zal niet de lading dekken en de angel uit je frutratie of ergernis halen.
Maar wat zeg je dan wel? Welke woorden kun je beter wel gebruiken?
Het is allereerst belangrijk om vast te stellen of je je boodschap wilt zenden of wilt ontvangen. Beide hebben zo hun voordelen, maar je moet wel weten wanneer je de ene gebruikt en wanneer de andere. Wees je daarom bewust van je doel met je communicatie. Wat wil je bereiken? Is het een dialoog dat je wilt aangaan of een monoloog?
Je kunt de inhoud van je boodschap op meerdere manier verpakken. Wil je iemand feedback geven (altijd een goed voorbeeld), dan is de veelal gebruikte strategie de directe manier, hoewel dit niet altijd even effectief is. Er is ook de zogenaamde Sandwich-methode. Dat wil zeggen dat je eerst met iets positiefs gebint wat je (over de persoon) wilt vertellen, gevolgd door het feedbackpunt en dichtgesmeerd door weer een positief punt. Hoewel hierin enige oefening ligt om het daadwerkelijk oprecht en authentiek over te brengen, vind ik dit zelf een goede methode. Maar je kunt het nog simpeler maken.
Eén van de meest bekende woordjes die het ‘m vaak niet doen, is ‘maar’. Alles wat je met ‘maar zegt ontkracht het voorgaande van je boodschap: “ZE is wel mooi, maar…” In dit voorbeeld maakt het dus niet uit dat zij mooi is, want je hebt iets bij haar geconstateerd dat zwaarder weeg – in negatieve zin – dan haar schoonheid. Als je goed oplet in de taal die de mensen om je heen gebruiken, zul je merken dat dit woordje in bijna elke zin voorkomt. Ik denk dat dit er stilletjes is ingeslopen.
Dit kun je opvangen door ‘maar’ te veranderen door ‘en’. Met het woord ‘en’ kun je alsnog je boodschap of zelfs je feedback of kritiek overbrengen, maar het komt niet zo hard en/of aanvallend aan. De ander zal eerder openstaan voor wat je te zeggen hebt, want hij of zij zal zich niet aangevallen voelen, maar gewaardeerd. “Ik vind dat je een mooie broek hebt, en als je daar nog bijpassende schoenen bij kunt vinden, dan is het plaatje helemaal compleet!” klinkt toch al een stuk beter dan “Je hebt een mooie broek, maar je schoenen staan daar voor geen meter bij. Ervaar zelf het verschil.
In feite zeg je twee keer hetzelfde, en gebruik je bijna dezelfde woorden. Maar de lading is totaal anders.
Het is de toon die de muziek maakt, wordt wel gezegd. De manier waarop je het zegt en zeker ook de woorden die je gebruikt zijn van belang in de communicatie die je elke dag weer gebruikt. Het is net als de specifieke toon van een kristallen glas dat gevuld is met water als je met je vinger over de rand strijkt. Verander je de hoeveelheid water, dan krijg je ook een andere toon. Wel oppassen dat je niet de noot vindt waarbij het glas breekt ☺